artikelen
> STARTPAGINA
> ARTIKELEN
Organisten
(24 januari 2009)
Het is maandag 22 december
2008.
Ten huize van Reinder Tuitman spreken
we met drie vertegenwoordigers van de
Gereformeerde Organisten Vereniging
(GOV). De afspraak is op verzoek van de
drie heren gemaakt. Ze willen aandacht
vragen voor de vergrijzing van het
organistenbestand in onze kerken.
En inderdaad, ik, die mezelf nog steeds een
jonge
jongen voel (maar dat met mijn 54 jaar natuurlijk
niet ben) voel me dat
des te meer bij de drie
bestuurders die een gemiddelde leeftijd
van 70 jaar
hebben.
We spreken met Wim Dalmaijer (net afgezwaaid
organist in Uithuizermeeden),
Frits Hijszeler (in
zijn werkzame leven gemeente-ambtenaar, daarnaast
organist
en sinds 1990 secretaris van de
GOV) en Herman Zandt (organist en
orgeldeskundige
en dat dan met name op het gebied van de
orgelgeschiedenis).
Geschiedenis
In 1931 werd de GOV
opgericht, met als doel “het bevorderen van het orgelspel in de
gereformeerde
kerken.”
In de begintijd was het al dan niet ritmisch zingen van de psalmen een heikele
kwestie die de
gemoederen danig bezig hield.
Naast de GOV was (en is) er de KNOV, de Koninklijke Nederlandse Organisten
Vereniging. Waar
de GOV vooral (logisch) gereformeerde organisten als leden
heeft, zijn dat bij de KNOV met
name hervormde organisten.
Een ander verschil is dat bij de KNOV er over het algemeen meer vakorganisten,
beroepsmusici,
lid zijn.
Omdat bij beide verenigingen de ledentallen teruglopen worden ze gefuseerd.
Nou is dat niet
zomaar een bij elkaar voegen van de ledenbestanden: GOV + KNOV
= een heel nieuwe club.
Er is van oudsher een verschil in sfeer tussen de twee, die ook blijkt uit
beider
verenigingsorganen. Daarom blijven de maandbladen naast elkaar bestaan.
De leden van de
nieuwe vereniging kunnen kiezen welk van de beide bladen ze
willen ontvangen.
Omdat er nogal wat organisten lid zijn van beide verenigingen zal het totaal
ledental van de beide
clubs overigens niet hetzelfde zijn als een optelsom van
de oude bestanden.
Situatie nu
Langzamerhand komen
we aan het doel van ons gesprek. De vergrijzing onder de organisten, het
gebrek aan goede kerkmusici.
Volgens de Kerkorde worden kerkmusici door de kerkenraad aangesteld (eventueel
als
ambtsdrager) om de kerkdiensten “muzikaal vorm te geven”. In de praktijk
gaat het heel anders.
Veel kleine kerken zijn al blij als er überhaupt ‘een’ organist zit.
Waar kleine gemeenten geen eigen voorgangers meer hebben, maar er dan wel mee
bezig zijn
om dat probleem op te lossen, laten ze het probleem van
‘geen-eigen-organist-hebben’ liggen.
Zandt wijst er op dat bij de Reformatie de gedachte vooral was dat we niet op
de Katholieken
wilden lijken. “Geen muziek!” was zo’n beetje het devies.
Daardoor is kerkmuziek niet in ons
denken verankerd, vindt hij.
Dalmaijer zegt dat kerkenraden hun verantwoordelijkheid moeten nemen: “Een
organist kan een
dienst maken of breken. Hij speelt in dienst van de
eredienst. Maar hij is altijd een soort
bijhanger, die door het achterdeurtje
binnenkomt.”
Volgens Zandt gaat het al fout bij de kerkorganisatie: Het bestuurssysteem van
onze kerken is
presbyteraal (met zelfstandig opererende kerkenraden) en niet
episcopaal, waarbij centraal
afspraken zijn gemaakt. “Iedereen kan zijn eigen
gang gaan…”
Hijszeler vertelt over pogingen om contact te krijgen met kerkenraden. Er is
door middel van een
enquęte geprobeerd te onderzoeken hoe het met het
organistenbestand is gesteld. De respons
was eigenlijk bedroevend laag.
Organisten worden door kerkenraden vaak als vervelende jongens gezien die veel
te zeuren
hebben.
Opvallend vindt men het dat in kerkenraden wel de vertegenwoordigers van het
Woord zitting
hebben, maar doorgaans niet de vertegenwoordigers van de Toon.
Toekomst
We vragen wat er nou echt zou veranderen als alle mensen die als organist
functioneren in de
kerken lid zouden worden van de organistenvereniging.
Het woord ‘vergrijzing’ valt weer, en dat er geen jeugd meer bij komt.
En dat er bij de vergaderingen van de vereniging altijd maar een lage opkomst
is: van de leden
komt maar een klein percentage op de bijeenkomsten, terwijl
er toch soms heel interessante
zaken worden besproken en gedemonstreerd. En
dat alles onder het motto (door Dalmaijer
verwoord): ‘ontmoeting, spelen,
informatie’.
Onze voorzichtige conclusie is dat het probleem dan alleen nog maar erger kan
worden. De
meeste organisten zijn geen lid van de club, en zij die dat wel
zijn komen niet naar de
vergaderingen.
We vragen ook wat de heren als taak zien voor de Protestantse Kerkbode in
dezen.
Dalmaijer vindt dat het organistschap een zaak van de kerken is en dus ook van
de kerkelijke
organen. En dat lidmaatschap van de vereniging, ach, heel de
maatschappij lijdt onder de
individualisering in deze tijd.
“Maar is het zo rampzalig in onze erediensten? Wordt er zo beroerd gespeeld,
en als dat zo is, kan
een vereniging waar die spelers dan geen lid van zijn
daar ook maar iets aan veranderen?”
vragen we ons af.
Actie
Hijszeler wil jongeren motiveren om organist te worden. De jeugd moet weer
leren hoe interessant
een orgel is. Als je kinderen laat zien hoe een orgel
werkt zijn ze over het algemeen zeer onder de
indruk. Het is een eigenlijk een
machtig mooi apparaat…
En predikanten moeten, aldus Zandt, niet alleen leren preken, maar ze moeten
ook muzikaal en
liturgisch geschoold worden!
Dalmaijer ziet wel een lichtpuntje. In Uithuizermeeden hield men een
kerkdienst, ter gelegenheid
van de sterfdag van orgelbouwer Hinsz, in de stijl
van diens tijd. “Wat is er, gelukkig, veel
veranderd: meer symbolen, de
paaskaars, we zijn veranderd van godsdienstoefening naar
eredienst!”
Maar hoe we nou echt kunnen voorkomen dat er over enkele tientallen jaren geen
organisten
meer zijn weten we, ook na dit gesprek, nog niet.
En de heren zelf weten het eigenlijk ook niet.
Je krijgt een beetje de indruk dat de kerken een houding hebben van “na ons de
zondvloed…” We
zien het wel hoe het gaat, en anders maar niet.
Daarvoor heb ik, in een cynische bui, best nog wat begrip ook: Bij
ik-weet-niet-hoeveel
gebeurtenissen, concerten, kerkdiensten, kijken mensen om
zich heen en maken zich druk om
het feit dat er zo weinig mensen zijn, of zo
weinig jonge mensen, en daarmee bederven ze
gedeeltelijk hun eigen welbevinden
bij die bijeenkomst.
Als die bijeenkomsten, waar ik zo graag kom, niet meer worden georganiseerd
als ik er niet meer
ben, is dat misschien jammer voor mijn nageslacht. Maar
wat zal ik me daarover druk maken,
wetend dat dat nageslacht daarin toch niet
geďnteresseerd is?
Kortom, als de jeugd zich geen zorgen maakt over de kerkmuzikale toekomst, wat
zullen wij
daarover dan wakker gaan liggen?
Maar dat je er als kerkmuzikant niet echt blij van wordt moge duidelijk zijn…
Kees Steketee