artikelen
> STARTPAGINA
> ARTIKELEN
Heeft zeker op
geen zand gebouwd
(18 oktober 2008)
Het is aan het eind van Jezus’ Bergrede, in Matteüs 7,26 “En wie deze
woorden
van mij hoort en er niet naar handelt, kan vergeleken worden met
een
onnadenkend man, die zijn huis bouwde op zand. Toen het begon te
regenen en de
bergstromen zwollen, en er stormen opstaken en er van
alle kanten op het huis
werd ingebeukt, stortte het in, en er bleef alleen een
ruïne over.”
Naar deze tekst verwijst
ongetwijfeld de regel ‘heeft zeker op geen zand gebouwd’ in het lied ‘Wie
maar
de goede God laat zorgen’ dat als Gezang 429 in het Liedboek voor de Kerken
staat. Deze
liedregel speelde steeds door mijn hoofd toen ik de
nieuwsberichten hoorde en las over de
onnavolgbare problemen bij banken en
hypotheekinstellingen.
Daaraan zal niet vreemd zijn dat ik het een heerlijk lied vind waarvan ik ook
nog eens erg graag één
van de bewerkingen speel die Bach ervan maakte.
Ik ben wat dat betreft niet de enige.
Georg Neumar
Het
is, zo lees ik in het Compendium bij het Liedboek, een
lievelingslied
van vele generaties Duitse en Nederlandse
protestanten. Het werd geschreven
in 1641 door Georg Neumar
(1621-1681) “als dank voor velerlei uitredding.”
Georg was toen 20
jaar oud. Op reis van Gotha naar Koningsbergen had hij zich
aangesloten bij enkele kooplieden, die bij Gardelegen werden
overvallen. Neumark bracht er het leven af en werd door medelijdende
mensen naar Hamburg
voortgeholpen, waar hij om in zijn onderhoud
te voorzien, in enkele weken tijds een herdersroman bijeenschreef.
Van het geld, dat hij daarmee verdiende,
kon hij doorreizen naar Kiel;
maar daar raakte hij opnieuw in nood. Na een
barre winter vol honger
en ontbering werd hij in het voorjaar van 1641
onverwacht aan een
baantje als huisonderwijzer geholpen; “Dieses schnelle und
gleichsam vom Himmel gefallene Glück erfreute mich so herzlich,
dasz ich noch
an demselben Tag meinem lieben Gott zu Ehren das
Lied aufsetzte ‘Wer nur den
lieben Gott läszt walten.’ Gewisz hatte
ich auch Ursache genug, der göttlichen
Barmherzigkeit für
solche unvorhergesehene Gnade zu danken.”
In 1657 verscheen het lied in de door Neumark uitgegeven
Fortgepflanzter
musikalisch-poetischer
Lustwald.
In het Evangelisches
Kirchen-Gesangbuch staat het lied als 298 onder het hoofdstuk ‘Gottvertrauen /
Kreuz und Trost’. In ons eigen liedboek bij de afdeling ‘Andere liederen’.
Daaronder vallen alle
liederen vanaf 399 tot en met 491...
Van de zeven coupletten die Neumark schreef zijn de eerste, derde en zevende
in de vertaling van
Abraham Rutgers in het Liedboek terecht gekomen. (In de
Hervormde Bundel van 1938 waren dat
nog vier coupletten, in de 119
Gereformeerde Gezangen al dezelfde drie.)
Melodie
Wat de melodie betreft. Ook die is
van de hand van Neumark. Men zou verwachten dat het dan geen
probleem is om
die op de juiste wijze over te leveren, tekst en muziek zijn immers één, maar
dat is toch
niet helemaal gelukt. Wij Nederlanders zingen in de tweede regel
de derde noot een es, waar onze
oosterburen (soms) een e hebben staan. En ook
aan de laatste twee regels is in de loop der tijden
nogal eens gesleuteld. Het
is zo’n lied waarvan nog lang na de invoering van het Liedboek (inderdaad,
het
zij nog maar eens gezegd, dat was al in 1973!) verschillende versies door
elkaar klonken.
Bach heeft er een aantal mooie bewerkingen van gemaakt, hij schroomde niet om
hier en daar wat noten
te veranderen, en hij zette de koraalmelodie in een
vierkwartsmaat. Een vierkwartsversie stond ook in de
Evangelische Gezangen
(uit 1806) en in de bundel van Johannes de Heer.
Toen het Liedboek verscheen nam men een variant uit 1657, toch net weer anders
dan de oorspronkelijke
versie uit 1641.
Bachs zetting (in vierkwartsmaat) is dus voor de begeleiding niet bruikbaar.
Grappig te vermelden: toen we deze zomer in de Dom in Berlijn een
cantatedienst meemaakten zongen
we het lied in wisselzang met het koor. De
gemeente zong de melodie in driekwartsmaat, het koor de
mooie zetting van Bach.
En we merkten nergens iets van twijfel of onzekerheid…
Slot
In het Compendium lezen we nog een aardige anekdote: “In het jaar 1675
beklaagt Neumark in het
voorwoord van zijn Geistliche Arien zich
erover, dat enkele ‘Groszdeuchter’ zijn naam schrapten en het lied
als hun
eigen werk uitgaven; zó zelfs dat op een keer een ‘herumvagabundierende’
deerne bij hem aan de deur
kwam en het lied geheel verminkt en met twee
ingelaste verzen voorzong en, nadat hij haar vroeg, waar zij
dit lied vandaan
had, antwoordde, dat een zeer voorname Pfarrer in Mecklenburg het gemaakt
had!”
Uit de tekst spreekt een
groot Godsvertrouwen. Misschien wel groter dan de doorsnee kerkganger met
zich
meedraagt. Niettemin vind ik het heerlijk om het te zingen dan wel te
begeleiden. Je kunt de tekst
tenslotte ook opvatten in de zin van de wens die
de vader is van de gedachte.
En, voor wie zelf harmoniseert: hoe stralend klinkt in de laatste regel G
majeur, niet alleen op het slotakkoord,
maar ook al in de voorafgaande maat.
Het lied staat dan als een huis, inderdaad, dat huis dat niet op zand
is
gebouwd…
Kees Steketee
> STARTPAGINA
> ARTIKELEN