artikelen  

>  STARTPAGINA
>  ARTIKELEN


Boekbespreking: (20 januari 2007)
Dirk Zwart: Kogels in de kerk
en andere beschouwingen over (kerk)muziek
Kok, Kampen, 2006; 156 blz.

‘Kogels in de kerk’ is de titel van een boek dat onlangs verscheen
en waarin Dirk Zwart, getuige de ondertitel, een aantal
beschouwingen over (kerk)muziek heeft samengebracht.
In het voorwoord schrijft hij dat het hem een genoegen zou doen als
er af en toe een passage in zou staan die de lezer als muziek in de
oren zou klinken.
Dat is zeker het geval, al moest schrijver dezes daarvoor wel eerst
door een aantal barričres heen.

Barričres
De eerste barričre was de omslag van het boek. Even dacht ik dat mijn kleinzoon langs was geweest:
In de titel zijn, kennelijk bij wijze van grap, de o’s zwartgemaakt, ongeveer zoals een verveelde scholier
dat tijdens een saaie les in zijn lesboek doet. Het ziet er daardoor een beetje uit alsof een typist in een
ver verleden bij het maken van een stencil te stevig in de toetsen heeft gegrepen…
Vervolgens de samenstelling van het boek. Die doet me qua opbouw een beetje aan een uitzending
van Sesamstraat denken: een beetje van dit, een beetje van dat, een verhaaltje zus, een gedichtje zo,
maar de samenhang tussen de verschillende onderdelen is niet, of in ieder geval niet direct, duidelijk.
Sterker nog, ik vraag me af wat sommige hoofdstukken in het boek te zoeken hebben.
Tenslotte zou het handig zijn om als lezer iets meer van Dirk Zwart te weten dan je uit de achterflap
kunt concluderen. Hij verwijst soms naar door hem gecomponeerde muziek met een
vanzelfsprekendheid alsof iedere lezer die muziek zou kennen.

Stof tot nadenken
Zoals ieder boek over kerkmuziek, zet ook dit boek de lezer tot nadenken. Bijvoorbeeld over de vraag
of kerkmuziek kunstmuziek genoemd kan worden, dan wel een religieuze variant van volksmuziek.
Zwart kiest duidelijk voor kunstmuziek, maar dan een op het (kerk)volk toegesneden variant daarvan.
Hij doet dat in een betoog waarin hij zijn keuze gebruikt om de evangelische liedcultuur op grond van
zijn laagdrempeligheid min of meer af te wijzen. Hij noemt daarbij overigens ook “het gevoelsmatige
verschil tussen het traditionele kerklied en het evangelische lied: het eerste reikt je iets aan (woorden,
betekenissen, gevoelens), het tweede dringt je iets op.” (blz. 21)
Zwart zelf is, zoals achterop het boek staat “cantor-organist in de gereformeerde kerk (‘vrijgemaakt’) in
Rotterdam-centrum”.
De meest voorkomende vorm van kerkmuziek in protestants-christelijke kringen, en zeker in de
vrijgemaakte kerken (hoe vult men in Rotterdam de functie ‘cantor’ in?), is de samenzang door de gemeente.
Mijns inziens is samenzang eerst en vooral bedoeld om als gemeentelid mee mee te
zingen. Muziek die je ervaart door te ‘doen’, en die daardoor juist bij uitstek in mijn ogen een vorm van
volkskunst is. In programma’s als ‘Nederland zingt’ van de EO wordt ook steeds weer, waarschijnlijk
onbedoeld en soms ook pijnlijk, geďllustreerd dat samenzang, in tegenstelling tot koorzang, níet in
eerste instantie bedoeld is om als luisteraar te ervaren. Zwart voelt zich vast ook niet voor niets meer
thuis bij de ‘Liedboekdag’ dan bij ‘Nederland zingt’, hoewel hij het liefst kijkt naar ‘Songs of praise’, zo
vertelt hij (op blz. 148).
Maar de discussie liedboeklied versus evangelisch lied blijft altijd interessant. Zwart voert ook aan hoe
de gemeentezang vaak – als gevolg van gebrekkig orgelspel – gefrustreerd wordt, en dat dat kennelijk
ook nog normaal gevonden wordt. “Geen wonder dat de enthousiaste, lekker klinkende en swingende
Opwekkingsmuziek dan aantrekkelijk is…” (blz. 22)
Hij vindt dat in de kerk ‘echt goede’ muziek dient te klinken. “Laat er alsjeblieft verschil zijn tussen het
talige en muzikale niveau van de jeugdcultuur, en dat van de zondagse kerkdienst.” (blz. 23)
Dat laatste kan ik alleen maar met hem eens zijn.

Kwaliteit
In het hoofdstuk over kerkliedmelodieën bespreekt Zwart de criteria waaraan een kerklied moet
voldoen. “Eén van de eisen die vaak worden genoemd, is dat een melodie op zichzelf moet kunnen
staan, zonder afhankelijkheid van accoorden.” (blz. 37) Zwart vindt dat een harmonisatie een lied kan
maken (en dus ook breken). Hij bespreekt ook het verschil tussen gemeente- en koormelodieën. Hij
doet dat aan de hand van o.a. gezangen uit zijn eigen paasoratorium die zijn opgenomen in de
Negentig gezangen. De meeste niet-vrijgemaakte lezers zullen die bundel niet kennen, vermoed ik…
Natuurlijk gaat het over het orgel, en de problemen daarbij, hoewel hij ook schrijft: “Ik denk dat niet
zozeer het orgel, alswel de organist het probleem is.” (blz. 45) Die organist komt vervolgens ook aan
de orde in hoofdstukken over gemeentezangbegeleiding en over de vraag of kerkorganisten betaald
moeten worden voor hun werk. Zijn conclusie is tweeledig. Er zijn organisten die zo slecht spelen “dat
ze geld zouden moeten betalen om te mogen spelen.” (blz. 53) Maar “een kerk die weigert
vakorganisten te betalen parasiteert op kerken waar vakorganisten wél betaald worden.” (blz. 55)
Aan het gegeven dat er vakorganisten zijn die abominabel begeleiden en daarnaast gedreven
amateurs die hun gemeente heerlijk laten zingen gaat Zwart in dit (korte) hoofdstuk voorbij.
Onlangs sprak ik een gerenommeerd vakorganist die ’s zondags in een vrijgemaakte kerk de diensten
begeleidt en dat, tot mijn verbazing, volledig pro deo en dus ook onbetaald doet.
Elders las ik dat men (dan ook) niet verbaasd moet zijn als straks ook de laatste vrijgemaakte
vakorganist het eigen nest verlaat. Ook voorvaderen van Dirk Zwart wisselden om het orgel nog wel
eens van kerkgenootschap… 

Kogels in de kerk
Met het hoofdstuk ‘kogels in de kerk’ heb ik me kostelijk vermaakt. Zwart bespreekt een tweetal
boeken van anderen, in één waarvan hij las: “Muziek wordt in de Bijbel meer dan 839 keer genoemd.”
Hij vraagt zich af hoe vaak dan wel, en hij concludeert “840, want als het 841 (of meer) was geweest,
dan had de vertaler ongetwijfeld ‘meer dan 840 keer’ vertaald” (blz. 58).
Verderop in het hoofdstuk wordt duidelijk hoe hij aan de titel van zijn boek komt.
Ook vermakelijk, maar in mijn beleving een beetje een vreemde eend in de bijt is het hoofdstuk over
de verhouding tussen Annie M.G. Schmidt en Paul Christiaan van Westering. Van Westering schreef
de veelgezongen melodie op de Apostolische Geloofsbelijdenis, maar maakte zich ook verdienstelijk
als componist van kinderliedjes op teksten van mevrouw Schmidt. Annie blijkt in haar liedjes een
leuker mens te zijn dan in de zakelijke werkelijkheid, zullen we maar zeggen.
Van Westering had ook met die zakelijke werkelijkheid te maken toen zijn geloofsbelijdenis in de
vijftiger jaren niet in de gezangenbundels van hervormde en gereformeerde kerk mocht worden
opgenomen: voor de uitgever was het blaadje (met op de achterkant de muziek van het Onze Vader)
een best-seller geworden. “Bij opname in een bundel zou de losse verkoop dus ophouden.” (blz. 78)

Interviews
Vervolgens treffen we een aantal interviews aan: met Antoine Oomen en Tom Löwenhal en tenslotte
ook nog met Dirk Zwart zelf.
Alle drie interessant om te lezen. In een vraag aan Oomen citeert Zwart uit het blad ‘Vocaal’, het
verenigingsorgaan van de Koninklijke Christelijke Zangersbond, bij welke bond duizenden koren zijn
aangesloten. Hij heeft het dan over het “korenblaadje Vocaal” (blz. 107)
Tussendoor vinden we nog weer twee heel andere hoofdstukken. In het ene gaat het over muzikale
missers, en daarin zoekt hij m.i. soms een beetje spijkers op laag water. Hij doet dat overigens wel op
een geestige manier. Ook geestig is het hoofdstuk ‘High Fidelity’ waarin Zwart over zijn muzikale
geschiedenis en voorkeuren vertelt. Zijn mening over popmuziek klinkt in dit hoofdstuk wat
genuanceerder dan in het verhaal over het kerklied. Van de Beatles hield hij niet, maar wel van
bijvoorbeeld Emerson, Lake and Palmer en ook van de Nederlandse (en nog steeds actieve) groep
Kayak. Wat dat betreft zijn schrijver dezes en Zwart het eens.

Tot slot
Ondanks mijn bedenkingen meen ik duidelijk te hebben gemaakt dat Zwart een lezenswaardig boek
heeft geproduceerd.
Hij is een kleinzoon, zo concludeerde ik, van Jan Zwart, door velen in de orgelwereld haast aanbeden,
door anderen (mede ook door het wat dweperige gedrag van zijn aanbidders?) verguisd. Al lezende
vroeg ik me steeds af van welke zoon van Jan Zwart hij een nazaat zou zijn. Ik hield het heel lang op
Willem Hendrik, maar las ergens aan het slot iets over “mijn oom Willem Hendrik” (blz. 148) Die was
het dus niet. Dat het eigenlijk nogal voor de hand ligt dat Dirk Janszoon Zwart zijn vader was, kwam
pas daarna in mij op.
Dirk zelf zegt: “Uiteindelijk word je, heb ik gemerkt, toch gewoon beoordeeld op wat je zelf doet.”
Hij is, ik schreef het al, organist in een vrijgemaakte kerk. In het interview met hem wordt gevraagd of
hij zich in die kerk thuis voelt. “In bepaalde opzichten wel. (…) Maar de kerkmuren zijn voor mij tamelijk
poreus en in theologisch opzicht ben ik wel wat ruimdenkender dan de gemiddelde ‘vrijgemaakte’
geworden, maar dat vind ik allemaal minder belangrijk. (…) Muziek overstijgt de theologie en is voor
mij een belangrijke uitingsvorm voor mijn geloof.” (blz. 155) en hij citeert tot slot Jan Willem Schulte
Nordholt: “Maar alleen mijn zingen geeft mij de zekerheid dat Hij er is.”

Kees Steketee
 

>  STARTPAGINA
>  ARTIKELEN