artikelen    

>  STARTPAGINA
>  ARTIKELEN


Boekbespreking:
(6 oktober 2006)

 

Hans Fidom:
Miskend, verguisd & afgedankt

(Nederlandse orgels uit de vroege 20ste eeuw)


Uitgeverij Aprilis, Zaltbommel, 2006; 96 blz.

 




Een intrigerende titel: Miskend, verguisd en afgedankt. Als
orgelliefhebber maakt die titel nieuwsgierig, en dat is ongetwijfeld ook de
bedoeling geweest. Hans Fidom slaagde in zijn opzet, getuige het stuk
hieronder…

 

Dr. Fidom is musicoloog en was tot voor kort hoofdredacteur van ‘Het Orgel’ en ‘De Orgelkrant’,
uitgaven van de Koninklijke Nederlandse Organistenvereniging. Hij is organist, publicist en
medewerker van Het Orgelpark in Amsterdam. In 2002 promoveerde hij op een studie naar de
orgelbouw in de tweede helft van de 19de eeuw en de vroege 20ste eeuw, en dan met name de
introductie van het zogeheten ‘moderne orgel’. Een term die hij gebruikt als ‘typeaanduiding’ ter
onderscheiding van orgeltypen uit de eeuwen van vóór ongeveer 1800.

 

Pneumatiek

In de vroege 20ste eeuw is pneumatiek het toverwoord. Met die techniek was heel veel mogelijk
waarvan bij het traditionele mechanische sleepladensysteem geen sprake kon zijn: veel
speelhulpen, snelle registerwisselingen, generaal-crescendo’s, superkoppels, subkoppels, en voor
je het weet word je met allerlei vaktermen om de oren geslagen. Het is met andere woorden wel
handig als lezer iets van orgelbouw te weten om Fidoms betoog te kunnen volgen. Maar allicht is
het boek ook vooral bedoeld voor dergelijke lieden.

In de inleiding gaat Fidom in op de orgelbouw in zijn algemeenheid in de beschreven periode. Hij
concludeert dat de Nederlandse orgelbouw met name is beïnvloed door de instrumenten die
Duitse orgelbouwers in ons land plaatsten. Dat had, naast een grote waardering voor de kwaliteit
van die Duitse orgelbouwers, ook iets te maken met de gunstige koers van de DMark in die tijd.

Het uitgangspunt voor het klankconcept van het orgel veranderde. Fidom heeft het over eenheid
van toonhoogte, eenheid van klankkleur en eenheid van dynamiek. Hij toont het wezenlijke verschil
aan met oudere orgels: het kenmerk van ‘het moderne orgel’ noemt hij Verscheidenheid in
eenheid
, waar sinds de middeleeuwen het principe Eenheid in verscheidenheid gold. Gevolg van
deze wetenschap is dat een organist op een dergelijk orgel anders moet registreren dan hij op een
barokorgel gewend is te doen. Vervolgens lezen we een uitermate interessant gedeelte over
registertabellen en het maken van combinatieparen van grondtonige en boventoonrijke registers.
Zoals gezegd, vaktaal voor de vakbroeder.

In het tweede hoofdstuk worden de technische aspecten van de (elektro)pneumatiek besproken.
Verlucht met vele verhelderende tekeningen krijgen we inzicht in de werking van het pneumatisch
orgel. We leren over het verschil tussen inlatende en uitlatende wind, waarbij in het ene geval de
aanspraak van de pijpen niet mooi gelijk gaat en in het andere geval het beëindigen van de toon
soms rommelig klinkt. Wisselwind is de oplossing! Ook lezen we over het doorslaan naar teveel
techniek en teveel commercie die ten koste gaat van de artisticiteit, met als mooi (nou ja…)
voorbeeld het “Dekker-orgel dat de NCRV in 1932 aanschafte en dat er de aanleiding toe was dat
Jan Zwart besloot niet langer orgelconcerten voor de NCRV-radio te geven.” (blz. 53)

 

Uiterlijk

Interessant wordt het m.i. vooral als het gaat over de fronten van de vroeg 20ste eeuwse orgels.
Vaak bepaalde niet de orgelbouwer de vorm van het orgelfront, maar de kerkarchitect. Hans
Fidom juicht dat, in ieder geval voor wat betreft de besproken periode, toe: “Terwijl de
Nederlandse variant van ‘het moderne orgel’ qua klank en techniek slechts in zekere zin een eigen
karakter heeft, is het dankzij deze inmenging van de architect in de orgelbouw wat het front betreft
juist uitgesproken authentiek: rond en na 1900 was de Nederlandse architectuur eigenzinnig en
van hoge kwaliteit.” (blz. 58)

In dit hoofdstuk staan vele foto’s van evenzovele orgelfronten uit Nederlandse kerken, waarvan

verschillende overigens in de loop der tijden zijn verdwenen. Fidom noemt als meest
merkwaardige voorbeeld het front dat Egbert Reitsma (Amsterdamse School) ontwierp voor het
Van Oeckelen orgel (1840) uit de Academiekerk te Groningen toen dat, in 1925, in de nieuwe
Parklaankerk werd geplaatst. Het orgel staat overigens sinds 2004 in de Gereformeerde
Gemeente te Tholen, zij het met een heel ander, een meer Van Oeckelen, uiterlijk.

Opvallend is dat de orgels vaak open fronten hebben, dat wil zeggen, dat de pijpen open in de
kerkruimte staan, en niet in een orgelkas.

In 1911 stelde organoloog J.W. Enschedé “dat men het belang van de orgelkast doorgaans te
hoog inschatte. Voor de ontwikkeling van de orgelklank was het naar zijn mening beter wanneer
orgels geen daken zouden hebben. Verder was het verschil in klanksterkte tussen binnenpijpen en
frontpijpen voor hem aanleiding om voor niet-sprekende fronten te pleiten.” (blz. 72) 

Het laatste deel van het boek wordt gevormd door een bijlage waarin Fidom een viertal orgels,
waaronder het orgel in de Petruskerk te Pieterburen, wat nader onder de loep neemt. Wat mij
betreft had dat aantal van vier wel wat groter mogen zijn…

 

Slot

Elke tijd heeft zijn eigenaardigheden, of, zo men wel, zijn eigen aardigheden. In de orgelwereld is
dat niet anders.

Al zolang ik mij kan herinneren zijn er groepen organisten en orgelliefhebbers die zo hun
voorkeuren hebben, waar juist andere groepen organisten en orgelliefhebbers weer van diezelfde
voorkeuren gruwen. Een enigszins neutrale mening over een bepaald soort orgel zal men niet
gauw aantreffen.

Het mooie van Fidoms boek is, dat we kennis kunnen nemen van een orgelbouwperiode die tot het
begin van deze eeuw (en dat is dus nog maar zes jaar geleden) inderdaad werd verguisd. Ik
persoonlijk kan me herinneren dat na de Watersnoodramp (1953) in Zeeland in de zestiger jaren
van de 20ste eeuw de aldaar staande orgels vrijwel zonder uitzondering en vanzelfsprekend
werden vervangen door nieuw gebouwde zogeheten neo-barokke instrumenten. Alleen in de
gereformeerde kerk in Bruinisse wist de plaatselijke organist te voorkomen dat ‘zijn’ elektro-
pneumatische Spiering orgel ook automatisch gesloopt werd. De orgeladviseur van het
Nationaal Rampenfonds nam mijn vader (want hij was die organist!) toen zeer kwalijk dat hij
zo’n inferieur instrument wenste te behouden. Tot op de dag van vandaag functioneert het
echter tot volle
tevredenheid.

De beschreven orgelbouwperiode wordt ook wel de ‘vervalperiode’ genoemd. Wat er
‘geproduceerd’ werd aan orgels was volgens de kenners van slechte kwaliteit. Vandaar ook de
titel: miskend, verguisd en afgedankt. Nog niet lang geleden werden trouwens nog veel meer
periodes uit de orgelgeschiedenis niet au sérieux genomen. Het spelen van bijvoorbeeld muziek
van Mendelssohn is lang min of meer taboe geweest. In de jaren tachtig van de vorige eeuw nog
bezocht een orgelvereniging het Van Oeckelenorgel uit 1863 in Middelstum. Eén van de
deelnemers maakte de wat meewarige opmerking: “Ja…, ja…, nou ja…, het front is wel mooi…”,
daarmee uitdrukking gevend aan de toen gangbare mening, dat negentiende eeuwse orgels, of ze
nou pneumatisch zijn of niet, per definitie niet mooi waren, of in ieder geval niet mooi gevonden
mochten worden.

Die tijd zijn we gelukkig enigszins voorbij, en dankzij Fidom lijkt het of we nog wat verder
opschuiven in onze waardering van het nabijere verleden. Straks mogen we de neo-barok, die we
na enkele tientallen jaren alweer hebben moeten afzweren, ook weer mooi vinden.

Eigenlijk is de orgelwereld, zoals gezegd, net als de gewone wereld:

De mensen die nu het hardst vechten tegen de bouw van windmolens zijn dezelfde mensen die
over vijftig jaar hun afbraak tegengaan, met een beroep op behoud van industrieel of cultureel
erfgoed.

Met dank aan Hans Fidom.

 

Kees Steketee

>  STARTPAGINA
>  ARTIKELEN